Terug naar

Begrippen

Habitat en biotoop

Een habitat wordt gedefinieerd door de kenmerken van het 'milieu' waarin een populatie van individuen van eenzelfde soort kan leven en zich ontwikkelen. Dit begrip is belangrijk, want de volledige of gedeeltelijke vernietiging van habitats is een van de belangrijkste oorzaken van de achteruitgang van de biodiversiteit.

Een biotoop wordt gedefinieerd door relatief uniforme klimatologische en fysisch-chemische (bodemkundige, hydrografische, topografische) omstandigheden die een specifieke flora en fauna huisvesten.

In Europa definieert de Europese richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 (de 'Habitatrichtlijn') de natuurlijke biotopen en habitats die moeten worden beschermd. De richtlijn maakt geen onderscheid tussen de termen 'habitat' en 'biotoop', aangezien de twee termen in het Engels als 'habitat' worden vertaald.

Een kunstmatig door de mens gecreëerde habitat wordt een vervangingshabitat genoemd. De in dit dossier voorgestelde voorzieningen , die verdwenen natuurlijke omgevingen vervangen, zijn vervangingshabitats.

Men kan de natuurlijke milieus op het land in vijf grote types verdelen:

  • de bosmilieus,
  • de intermediaire bosrijke milieus,
  • de open milieus (weiland, grasvelden, ...),
  • de vochtige milieus,
  • de rotsmilieus.

In de stedelijke omgeving kunnen gebouwen de rol spelen van een habitat die het rotsmilieu benadert. In de natuur worden rotsmilieus vertegenwoordigd door kliffen, grotten, enz. Ze vormen een uitstekende habitat voor bepaalde soorten en zijn meer bepaald belangrijke plaatsen voor de voorplanting. In de stedelijke omgeving omvatten de vervangingshabitats voor natuurlijke rotsmilieus voorzieningen zoals muren van droge stenen, grintdaken en gebouwen met groeven of met gepaste inrichtingen.

Een vervangingshabitat is geen volwaardig alternatief voor een natuurlijke habitat maar kan de impact van de vernietiging van een natuurlijke habitat beperken.

Ontwikkelingscyclus van de soorten

Om een vervangingshabitat aantrekkelijk te maken voor een gegeven soort of reeks van soorten, moet hij dezelfde kenmerken bezitten als het relevante natuurlijke milieu, of kenmerken die er zo goed mogelijk op lijken (bv. beschutting tegen licht of, omgekeerd, bezonning, soorten planten, vochtigheidsgraad, temperatuur, ...). Om hun volledige ontwikkelingscyclus te kunnen voltooien hebben diersoorten omgevingen met verschillende kenmerken nodig, die bepaalde functies vervullen. Ze kunnen bijvoorbeeld behoefte hebben aan:

  • ruimten voor nestbouw ,
  • ruimten om te rusten of te overwinteren ,
  • ruimten om zich voort te planten ,
  • ruimten om zich te voeden .

Om hen een leefbare omgeving aan te bieden moet men er overigens voor zorgen dat aan al deze behoeften wordt voldaan. De verschillende soorten zullen dus ook ruimten nodig hebben om zich te verplaatsen (zie Ecologische connectiviteit ).

Elke soort zal bijzondere behoeften hebben. Zo is de gierzwaluw een vogel die zich met insecten voedt die hij al vliegend vangt, terwijl de huismus vooral zaden eet en zijn voedsel vaak op de grond zoekt. Gierzwaluwen zullen dus geen specifieke landschapsaanleg nodig hebben, terwijl mussen afhankelijk zijn van een omgeving met struiken om zich te verbergen wanneer ze voedsel zoeken.

Voor insecteneters zal het bijvoorbeeld interessant zijn in een laat gemaaide groene zone te voorzien, om de ontwikkeling van de insecten in de nabijheid van de vervangingshabitats te bevorderen. Planten die zich vroeg ontwikkelen, zullen voor voedsel zorgen in het begin van het voorjaar, het voortplantingsseizoen voor vogels. Voor zaad- of vruchteneters moet men ingerichte plaatsen voorzien in de omgeving van hagen met vruchten die de vogels graag eten (meidoorn, kornoelje, lijsterbes, ...).  

Er bestaat dus geen unieke aanleg die alle behoeften van alle soorten kan dekken. Men moet voor elke soort informatie verzamelen over haar ecologie en de elementen bijeenbrengen die deze soort voor haar volledige ontwikkeling nodig heeft.   

Ecologische connectiviteit

Een functionele ecologische connectiviteit (of ecologische corridor ) moet de vitale functies van de soorten (in het bijzonder maar niet uitsluitend hun verplaatsing) waarborgen en de verschillende ruimten verbinden die ze voor hun ontwikkeling nodig hebben (rust, voeding, ...).

Daarnaast moet ze uitwisselingen van individuen en van genen tussen verschillende habitatvlekken mogelijk maken (genetische vermenging).

De ecologische connectiviteit is een cruciaal concept in de landschapsecologie geworden nu vaststaat dat de fragmentering van de habitats een van de belangrijkste oorzaken van het verlies van biodiversiteit is. In de stedelijke omgeving is dit begrip des te belangrijker omdat de natuurlijke milieus er zeer vaak gefragmenteerd zijn. De ecologische connectiviteit definieert de bestaande verbindingen tussen twee gunstige landschapsentiteiten (zogenaamde habitatvlekken ).

Een functionele connectiviteit voor een bepaalde soort is niet noodzakelijk een connectiviteit voor een andere. Zo vormt een opeenvolging van open (niet beboste) milieus een gunstige corridor voor bepaalde soorten vleermuizen, tussen hun nestplaats en jachtterrein, maar vormt ze een grote hindernis voor veel vogelsoorten die voor hun verplaatsing struiken nodig hebben. Men moet de verbindingszones dus variëren en aanpassen aan de behoeften die eigen zijn aan de aanwezige of potentiële soorten van de site.