Terug naar

Haalbaarheidsstudie

Gezien de aanzienlijke grondinname van het bouwwerk, wordt aanbevolen om een haalbaarheidsstudie te verrichten tijdens de schets- of voorontwerpfase.

Alvorens het bouwwerk te dimensioneren, is het dan ook nuttig om de volgende aspecten van de site na te gaan (zie Het regenwater op het perceel beheren):

  • de afvoermogelijkheden evalueren: de natuurlijke afvloeiingsweg van het water en de bepalende dalwegen, alsook de lage punten van het terrein identificeren;
  • de kaart van de potentiële zones voor infiltratie van hemelwater raadplegen;
  • de permeabiliteit van de bodem meten: het is niet altijd mogelijk om tijdens de voorontwerpfase een permeabiliteitstest te verrichten (bv. wanneer de potentiële inplantingszone van het bouwwerk gebetonneerd is). In dergelijke situaties moet de permeabiliteit dan geëvalueerd worden op basis van de textuur van de veronderstelde bodem en dient deze hypothese achteraf geverifieerd te worden;
  • de bezettingsdichtheid van het terrein en beschikbare gunstige drainagezones;
  • het risico op verontreiniging of de aanwezigheid van een beschermd gebied (Natura 2000 of waterwinning);
  • de diepte van het grondwater;
  • de inhoudelijke belasting van de ondergrond;
  • de bodemverontreiniging.

Bij korrelige bodems (zand) is het infiltratiedebiet weliswaar hoog, maar er is ook een reëel risico door het gebruik van technieken voor waterinfiltratie in de bodem met betrekking tot de stabiliteit van aanpalende gebouwen. De beweging van het water kan namelijk op middellange termijn de zandkorrels verplaatsen en voor een opeenhoping van deeltjes zorgen, die de grond zal verdichten en eventueel bodemverzakkingen kan veroorzaken.

Daarnaast kan ook de geomorfologie van de ondergrond de verticale afvloeiing van het water in de bodem veranderen en het water in de richting van het gebouw sturen (dat is bv. het geval bij een ondoorlatende hydrolaccoliet van klei).

Om dergelijke ongemakken te voorkomen, is het nuttig om bij zanderige bodems :

  • een bodemproef ter hoogte van het infiltratiebouwwerk te verrichten;
  • een toereikende afstand tussen de bodem van het infiltratieoppervlak en de gebouwen te voorzien;
  • de watertoevoer in het infiltrerende bouwwerk zo ver mogelijk van de gebouwen te verwijderen;
  • niet te infiltreren in de ophogingen rond de gebouwen;
  • een met gras ingezaaide bodem in teelaarde te voorzien (doorlatend, maar minder goed dan zand) waarmee het infiltratiedebiet tot een aanvaardbaar niveau beperkt kan worden.